CABUS Peter (1923-2000)

Peter Cabus (Mechelen, 1923-2000) begint te componeren onder impuls van Godfried Devreese, de toenmalige directeur en tevens zijn leerkracht aan het Stedelijke Conservatorium van Mechelen waar Cabus piano, notenleer harmonie en contrapunt volgt in deeltijds onderwijs. Al op zijn vijftiende schrijft hij Orkestvariaties (1938) wat zijn eerste volledig uitgeschreven partituur was. Datzelfde jaar wordt het uitgevoerd door het Mechels Conservatoriumorkest onder leiding van Devreese.

Peter Cabus start zijn hogere muziekstudies aan het Lemmensinstituut (orgel bij Flor Peeters en piano bij Marinus De Jong), en met het oog op een carrière als concertpianist gaat hij zich verder bekwamen aan het Koninklijk Conservatorium van Brussel. Daar studeert hij piano bij Charles Scharrès, kamermuziek bij André Gertler, en compositie en fuga bij Jean Absil en Léon Jongen. Zelf oppert hij als componist sterk beïnvloed te zijn geweest door Absil. Ook is hij tijdens deze periode organist aan de Sint-Katelijnekerk te Mechelen, wat te verstaan is in het verlengde van een eerdere ervaring in zijn tienerjaren als organist tijdens de repetities van het Sint-Romboutskoor.

Na een periode te hebben gewerkt als leraar aan het Stedelijk Conservatorium van Mechelen en enkele andere muziekacademies, volgt Cabus in 1959 Devreese op als directeur van het Stedelijk Conservatorium. Daarnaast is hij als docent verbonden aan het Koninklijk Conservatorium van Brussel (harmonie, contrapunt, compositie) en aan de Muziekkapel Koningin Elisabeth. In 1972 ligt Cabus mee aan de basis van de oprichting van het Festival van Vlaanderen Mechelen. De laatste twintig jaren van zijn leven is hij tevens lid van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België.

Doorheen zijn leven manifesteert Cabus zich steeds minder als uitvoerend muzikant en meer als componist en pedagoog. In zijn oeuvre zijn dan ook verschillende studies of pedagogische werken te vinden. Opdrachten komen uit naam van onder andere de BRT waarvoor hij Het jonge jaar (1986) schrijft, het Ministerie van Cultuur dat zijn Symfonie voor strijkers (1986) bestelt, en voor het Festival van Vlaanderen componeert hij muziek voor orgel, kopers en percussie (1978).

 

Werkbespreking

“De tonaliteit in de muziek vervult de samenbindende rol van de zwaartekracht in het dagelijkse leven, de atonaliteit behoort eerder tot het gebied van de ruimtevaart”. Deze metafoor die Peter Cabus gebruikt tijdens een lezing typeert de visie die hij ontwikkelt inzake het muziekgebeuren rondom hem en de muziekgeschiedenis waarin hij een plaats verworven had. Cabus was in de eerste plaats een classicus, een man met groot respect voor de componisten die hem voorafgegaan waren. Voor hem waren Brahms en Beethoven nog steeds actueel. Zo zijn er typisch klassieke elementen te bespeuren in zijn muziek waaronder de motivisiche arbeid en het cyclische principe die een rechtstreekse erfenis van Beethoven en Brahms zijn. Dit is bijvoorbeeld op te merken in de derde beweging van zijn derde strijkkwartet (1983): trouw aan het cyclische principe keren in dit finale deel het openingsthema van het werk en het hoofdthema van het scherzo terug. De verwijzing naar Brahms illustreert hij bovendien expliciet in zijn muziek. Zo is de subtitel van dit deel “I.M.J.B.” wat staat voor “in Memoriam Johannes Brahms”. Tenslotte komt ook een rechtstreekse verwijzing naar Brahms’ muziek aan bod. Zo suggereert Cabus een citaat uit zijn Wiegenlied op. 49(-4).

Een drang tot het vertellen van iets nieuws of vooruitstrevend is er niet: “Componeren is voor mij een heel natuurlijke bezigheid. Ik heb niet de bedoeling daarmee iets bepaalds te verwezenlijken dat niemand anders heeft uitgedrukt. Ik heb nooit nagedacht over het waarom van het componeren. Ik componeer echt voor mijn plezier,” aldus Cabus. Dat nam echter niet weg dat hij tegelijk openstond voor het nieuwe. Hij volgt aandachtig de evolutie van de avant-garde doorheen de twintigste eeuw. Zo is hij nieuwsgierig naar de ontwikkeling van de dodecafonie die hij dan ook als basis gebruikte voor heel wat composities. Wat voor hem problematisch was, was het dictatoriale karakter van de “twaalftoonse” strekking. Cabus weigert om zich “slaafs te onderwerpen aan het systeem”. Hij gaat dan ook uiterst persoonlijk aan de slag met de dodecafonische reeksen. Zo blijft hij steeds trouw aan zijn eigen stijl en past de twaalftoonsmuziek steeds toe tegen een tonale of modale achtergrond.

Een voorbeeld daarvan is het voorkomen van dodecafonie in het Klarinetkwartet uit 1962, en in de elf grafgedichten op tekst van Christine D’Haen (1981). Voor dit laatste werk gebruikt hij het monogram van de dichteres als fundament voor een twaalftoonsreeks. Maar zelfs op dergelijke momenten doorknipt hij de banden met de traditie niet volledig. Op die manier tracht hij traditie en vernieuwing te verzoenen in zijn muziek. Toch kan men moeilijk om het gevoel heen dat het ultra-moderne, het hyper-avant-gardistische niet zijn ding was, maar dat hij het bijna als zijn morele plicht zag het een plaats te geven binnen zijn eigen muziek. Zijn wortels liggen zonder meer in de tonaliteit en de klassieke vormen.

Peter Cabus laat meer dan tweehonderd werken na. Een deel daarvan ontstond binnen de context van het muziekonderwijs: examenstukken, notenleerlessen, werken voor het symfonisch orkest van het Mechelse Conservatorium, pianosonatines, etc. Deze schrijft hij vanuit een pedagogische behoefte. Naast de talrijke orkestwerken (met onder meer zes symfonieën en een tiental concerti) en kamermuziekwerken die het grootste deel van Cabus’ oeuvre beslaan, vallen voorts vocale werken op naast een flink aantal werken waarin koperblazers een hoofdrol spelen. Uit de vocale werken spreekt een sterke verbondenheid met het Vlaamse culturele patrimonium. Willem Pelemans noemt hem “één van onze beste meerstemmige en harmonische bewerkers van volksmotieven.” Vaak gaat het om bewerkingen van volksliederen, zoals bijvoorbeeld Vier weverkens (1996), Vlaenderen boven al (s.d.) en Ick ging op enen morgen (s.d.). Ook gaat hij aan de slag met teksten van Vlaamse dichters, bijvoorbeeld: Drie liederen op tekst van Paul Van Ostaijen (1985), of Het jonge jaar op tekst van Guido Gezelle (1986). Gezelles teksten fungeren wel vaker als fundament voor Cabus’ liederen. Ze zijn naar mening van de componist bijzonder vruchtbaar om toon te zetten omdat ze “ritmisch erg geschikt” zijn, aldus Cabus. Hij spitst zich echter niet enkel toe op volksliederen wanneer het gaat om vocale werken. Ook zijn instrumentale werken brengen die ten gehore. Voor zijn suite voor vierhandig klavier (1980) laat hij zich voor zijn hoofdthema inspireren door het oudvlaams volkslied “Willen wij ’t haasken jagen”. De bijzondere aandacht voor koperblazers tenslotte, laat zich verklaren door Cabus’ vriendschap met trompettist Theo Mertens. Verschillende composities zoals bijvoorbeeld Suite voor kopers (1967) schrijft Cabus speciaal voor het naar Mertens genoemde koperensemble.

Een aantal werken van  Cabus krijgen een barok etiket opgeplakt. Vanaf de jaren 1965 laat hij zich veelvuldig inspireren door de muziek van deze tijdsperiode. Zijn Concerto grosso voor vier klarinetten en kamerorkest (1965) getuigt hiervan. Zo staat de solo blazersgroep, de vier klarinetten, als concertino tegenover het tutti. De gealludeerde barokke muziek is echter gelimiteerd tot deze genre- en orkestratieverwijzing. De muzikale inhoud heeft namelijk geen achttiende-eeuwse allures. Ouverture in oude stijl (1972) is een ander werk waarin de barok tot uiting komt. Hier zijn er wel muzikale referenties naar weleer: de typische barokke Vortspinnung en de contrapuntische fuga brengen de achttiende-eeuwse muziek tot leven.

Andere repertoires die Cabus graag tot voorbeeld neemt is de Franse muziek, veel meer dan bijvoorbeeld de Duitse. De Franse invloed komt tot uiting in zijn Eerste Pianosonate (1958) waarin sommige passages heel dicht de stijl van Debussy benaderen. De klassiek opgebouwde sonate klinkt atonaal maar nooit op een agressieve manier: de typisch impressionistische “personantie” domineert. Heel anders is zijn Tweede Pianosonate (1974), die meer tonaal gedacht is en bestaat uit een prelude met variatiereeks. Zijn voorliefde voor de variatievorm blijkt ook uit zijn Vierde Strijkkwartet (1995, herwerkt in 1997/98), waarin het zesde en laatste deel (i.e. de variatiereeks) ongeveer even lang duurt als de vijf voorgaande delen samen. Hij ziet dit late werk als een gepersonaliseerde samenvatting van de muziekgeschiedenis, omdat verschillende stijlen erin aan bod komen (organum, klassiek, romantisch, polytonaliteit, dodecafonie, …). Toch benadrukt hij dat het tonale standpunt altijd – in min of meerdere mate – aanwezig blijft.

In zijn Tweede Symfonie (1956/57) zoekt Peter Cabus een antwoord op de problemen die zich sinds enkele decennia binnen het genre stellen. Met dit probleem bedoelt hij de vervaging van het tonaliteitsgevoel. Tonaliteit of modaliteit zijn ankerpunten in de muziek die volgens hem niet zomaar mogen verdwijnen. Atonale muziek kan volgens hem overigens niet bestaan: “want atonale muziek, wat is dat eigenlijk? Dat is niets! A-tonaal: “wat iets niet is”. Naast alle experimenten waar Cabus zich in wil smijten en waarvan hij het ervaart als zijn plicht om ze uit te proberen, is atonaliteit waar hij de grens trekt. Daarom wil hij tonaliteit re-integreren in het symfonische genre maar wil dat niet doen door middel van de conventionele tonica- en (sub)dominantverhoudingen. In de plaats daarvan oppert hij voor een vrije benadering van de tonaliteit. Zo neemt hij twee tonaarden die een halve toon of een kleine terts van elkaar verwijderd liggen en laat deze simultaan klinken of snel afgewisseld voorkomen. Dit laatstgenoemde realiseert hij in de melodielijnen. Die zijn bij wijze opgedeeld in verschillende segmenten die tot contrasterende toonaarden behoren.

Onder invloed van Stravinsky’s zin voor primitivisme kiest Cabus bewust voor de “pure geest van de pre-Beethoveniaanse periode”. Zo is de opbouw van de symfonie een toonbeeld van evenwicht. Rondom een centraal scherzo staan twee langzame bewegingen die de overgang maken van en naar respectievelijk het openingsdeel en de finale. Verder komt dit tot uiting in ongecompliceerde verhoudingen en een eenvoudige expressiviteit. Het is echter belangrijk om te benadrukken dat de Beethoviaanse invloed niet ver weg blijft. Cabus baseert zich voor de verschillende thema’s van de vijf afzonderlijke delen namelijk op het scherzo. Op die manier zien we het cyclisch principe verschijnen dat we met Beethovens symfonieën tot leven kwam. Deze techniek draagt bij tot het in de romantiek gegroeide totaalconcept van de symfonie. Cabus meent dan ook dat een symfonie in wezen ernstig is en dat die ernst “tot uiting komt in de logische en coherente opbouw”. Om het probleem binnen het genre op te lossen is dergelijke samenhang volgens hem dus een noodzakelijkheid.

Peter Cabus was zich steeds zeer bewust van de muziekgeschiedenis en de moderne ontwikkelingen die zich voortdoen in het muzikale landschap. Hij deinst er niet voor terug om ermee aan de slag te gaan maar zijn oeuvre laat zich karakteriseren door een trouwheid aan de traditie. In de voetstappen van de grote pioniers van de muziekgeschiedenis bouwt hij zijn idealen voort in een globaal te benoemen neo-classicistische stijl.

Een aanzienlijk deel van de werken van Peter Cabus is uitgegeven bij Maurer in Brussel. Jean Maurer was een jeugdvriend: beiden maakten ze een tijdlang deel uit van hetzelfde pianotrio. Ook CeBeDeM heeft een aantal van zijn werken uitgegeven. Na zijn dood werden alle autografen op vraag van de componist geschonken aan het Koninklijk Conservatorium van Brussel.

 

Werklijst

Orkest: Orkestvariaties (1938); Concerto in E voor piano (1939); Concerto voor piano (1940); zes symfonieën (1947, 1957, 1961, 1986, 1987, 1993); Concerto voor viool (1950); Sinfonietta (1951); Concertino voor piano (1953); Concertino in variatievorm voor piano (1954); Variaties op een thema van Neidhart von Reuenthal (1953-54); Concertino voor piano in variatievorm (1954); Variazioni (1956); In Memoriam Burgemeester A. Spinoy (1961); Vijf dansen (1962); Drie Symfonische Dansen (1963); Interludium (1963); Sinfonia voor kamerorkest (1964); Beweging in sonatevorm voor trompet en orkest (1968); Concerto voor trompet en trombone (1969); Drie rondo’s (1970); Sinfonia Concertante voor klavecimbel en piano (1973); Een Belgische Ouverture (1980); Concertino voor vierhandig piano (1984); Een Limburge Ouverture (1989)

Kamermuziek: Sonate voor viool en piano (1947); Andante Cantabile voor klarinet en piano (1950); Klaviertrio (1956); Lento e Tempo di Marcia (1957); Concerto da camera voor orgel en strijkorkest (1958); twee pianosonaten (1958, 1974); Fuga en toccata (1958); Vier strijkkwartetten (1959, 1974, 1983, 1995/98); Aria voor cello of altviool en piano (1960); Passacaglia voor koperkwintet, harp, orgel en pauken (1962); Drie bewegingen voor drie trompetten (1962); Openingsfanfare (1962); Klarinetkwartet (1962); Sonate in A Tre (1962); Sonate voor klarinet en slagwerk (1962); Twee stukken voor hobo en harp (1963); Kwartet voor fluit en strijktrio (1964); Rapsodie voor trompet en bazuin met koper en slagwerk (1964); Concerto voor twee trompetten (1965); Concerto grosso voor vier klarinetten (1965); Houtblazerskwartet (1966); Houtblazerskwartet (1966); Rondo Ostinato (1967); Sonatine voor viool, cello en piano (1967); Sonate voor fluit en piano (1968); Sonate voor vier klarinetten en harp (1968); Beweging in sonatevorm (1968); Sonatine voor fluit en piano (1970); Sonate voor slagwerk en piano (1970); Tredecim voor vier klarinetten en slagwerk (1970); Divertimento voor septet (1970); Twee bewegingen voor trompet en piano (1971); Parafrase over “Blijheidslied” van Mestdagh voor koper en slagwerk (1971); Variaties voor koperkwintet (1971); Twee dansen voor trompet en piano (1972); Overwegingen bij een Zuid-Amerikaans motief (1972); Ouverture in oude Stijl voor strijkorkest (1972); Facetten voor altsaxofoon en strijkorkest (1974); Cante e Ballo (1974); Divertimento per archi (1974); Concertstuk voor trombone en piano (1974); Rapsodie over twee Vlaamse volksliederen (1974); Ouverture over “Er is maar één land” voor orgel, slagwerk en kopers (1974); Muziek voor twaalf hoorns (1975); Inventies voor klarinetten en strijkorkest (1975); Divertimento voor fluit, viool en altviool (1975); Klarinetkwintet (1976); Arioso en dans (1977); Kwartet voor fluiten (1977); Sonate voor twee piano’s (1977); Variaties voor piano en percussie (1977); Rapsodie voor piano en percussie (1977); Genealogies (1978); Blaaskwintet (1978); Fantasia voor twee trompetten, hoorn, trombone en tuba (1978); Blaaskwintet (1978); Muziek voor orgel, kopers en percussie (1978); Suite voor blazerskwartet (1978); Alla Caccia (1989); Preludium en Rondo voor zes saxofoons (1979); Suite voor vierhandig piano (1980); Zeven inventies voor dubbelrietkwartet (1981); Trio voor fluit, viool en piano (1980); Suite voor harmonieorkest (1981); Kwartet voor saxofonen (1983); Grottesco voor twee trompetten, hoorn, trombone en tuba (1984); Divertimento voor drie fagotten (1985); Symfonie nr. 4 voor strijkers (1986); Divertimento concertante voor dwarsfluit, viool, cello en strijkers (1987); Sonate voor cello en piano (1988); Gioco per Tromba e Pianoforte (1989);  Tien stukken voor houtblazerstrio (1989); Sonate voor trompet, trombone en vierhandig piano (1990); Drie etudes voor twee piano’s (1990); Zesderhande voor zeshandig piano (1990); Na een concert (1992); Sonatina per contrabasso e piano (1997)

Hafabra: Rouwmuziek voor blazers (1965); Kleine Fanfare (1968); Bezint eer de dag begint (1970); Feestmuziek (1974); Ouverture over zes Vlaamse liederen (1977); Hymne en All’inglese voor brassband (1978); Variaties over twee Oudvlaamse volksliederen (1979); Suite voor harmonieorkest (1981); Variaties voor harmonieorkest (1981); Jubileummars SW-100 (1982); Intrada (1983); Rhapsody for brassband (1988); Variaties (1989)

Kopers: Lento (1962); Openingsfanfare (1964); Intrede en Hymne (1964); Suite voor kopers (1967); Suite voor kopers (1967); Intredemuziek voor kopers en percussie (1971); Fantasie over “Zeg kwezelke, wilde gij dansen” (1972); Canto e ballo voor hoorn en piano (1974); Muziek voor Twaalf Hoorns (1975); Hymne en all’Inglese voor brass band (1978); Preludium en rondo voor saxofoonsextet (1979); Suite voor dubbel koperkwintet (1981); Suite voor dubbel koperkwintet (1981)

Solo: Sonate voor viool (1956); Feestmuziek: twee stukken voor orgel en twee voor harp (1962); Preludium koraal en fughetta (1966); Sonatine voor altviool (1969); Sonatine voor cello (1969); Sonatine voor viool (1969); Sonata per organo (1971); Sonatine voor contrabas (1976);  Ballade voor beiaard (1990)

Piano solo: Serenade (1939); Preludium (1950); Sonatine nr. 1-4 (1950-60); Fantasia (1954); Preludium e Tema con Variazioni (1956); Sonate nr. 1 (1958); Concertstudie nr. 1 (1959); Zes gemakkelijke stukjes voor piano (1960-62); Twee dansen (1964); Elf bagatellen (1973-78); Sonate nr. 2 (1974); Drie bewegingen (1975); Concertstudie nr .2 (1988); Drie inventies over de naam Pierre Somers (1992); Herinnering aan een lied (1992); Drie hommages (1993); Twee, een Stel, 12? (1993)

Koor: Panis angelicus voor tweestemmig koor en orgel (1940); De waterlelie voor mezzo en piano (1941); Puer Natus Est (1946); Hymne à la Mer du Nord voor gemengd koor en piano (1951); Drie kinderliejdes (1959); Twee psalmen voor bariton en piano (1963); Jesu corona virginum voor gemengd koor en orgel (1963); Reinaert I en II voor bariton, koor en kopers (1966 en 1974); Elf grafgedichten (1971); Twee koorwerkjes voor drie gelijke stemmen à capella (1975); Vijf oud-Nederlandse liederen (1976); Twee koorwerken op een oud-Nederlandse tekst (1977); Minnelied voor koor (1981); Drie koorwerken op oud-Nederlandse teksten (1981); Ouverture over een lied van Jef Van Hoof voor recitant, koor en orkest (1983); Concertino voor vierhandig klavier en strijkorkest (1984); Twee motetten (1985); Vijf oden van Oratius (1991); Concerto da camera voor orgel (1997); Jan Hinnerk voor koor (1997)

Liederen: Panis Anglicus (1940); De waterlelie (1941); Drie liederen op Franse teksten (1942); Twee liederen op Engelse teksten (1942); Hymne à la mer du Nord (1951); De geestelijke bruiloft (1954); Drie Gezelle-liederen (1955); Waar is nu hun moeder (1956); Twee Gezelle-liederen (1961); Den hondertveertienden psalm (1963); Dijlelied (1964); Three poems by R. Herrick and Th. Nash (1966); Vier liederen op tekst van Karel Van den Oever (1970); Vier Gezelle-liederen (1974-78); ’T is nevelkoud… (1977); Twee liederen op tekst van Fa Claes (1979-86); Het jonge jaar (1986); Spiegel der zee (1988); Vier liederen (1990); Drie liederen (1991)

Theater en poppenspel: Toneelmuziek bij “Lucifer” van Vondel (1963); Toneelmuziek bij “Jozef in Dothan” van Vondel (1966); Muziek voor het poppenspel “Sneeuwwitje” (1968); Muziek voor het poppenspel “Doornroosje” (1969); Muziek voor het poppenspel “De gelaarsde kat” (1970); Muziek voor het poppenspel “Pinokkio” (1971); Drie liederen voor het poppenspel “Aladdin en de wonderlamp” van Gernet-Contryn (1972); Five songs op tekst van William Shakespeare (1993)

 

Bibliografie

– B.-J. STEENS, Peter Cabus, biografie en oeuvrecatalogus (diss.), Mechelen, 1998
– D. VON VOLBORTH-DANYS, art.
Cabus, Peter, in S. SADIE (ed.), The New Grove Dictionary of Music and Musicians, 2de uitg., 2001
–  J. VLIEGEN, Peter Cabus, scriptie Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium Antwerpen, 1987.
– K. BOUCQUET, “CABUS PETER: Strijkkwartet nr. 3 (1983),” in Contemporary Music in Flanders I: Flemish String Quartets since 1950, 29-30.
Hoofdredactie: Mark Delaere en Joris Compeers (2004).
– P. CABUS, Vragen bij recente ontwikkelingen in het muziekonderwijs hier te lande, in Academiae Analecta, 48/1, Brussel, 1987, p. 57-65
– P. CABUS, Mijn tweede symfonie en haar plaats in het symfonisch landschap van België, in Academiae Analecta, 54/1, Brussel, 1954, p. 83-92
– Y. KNOCKAERT, Peter Cabus, in M. DELAERE, Y. KNOCKAERT en H. SABBE, Nieuwe muziek in Vlaanderen, Brugge, 1998, p. 110-111

 

Discografie

– Vier etudes voor vierhandig klavier (Pianoduo Kolacny), MUSICA A QUATTRO MANI, Eufoda 1244
– Concertstudie nr. 1, Concertstudie nr. 2, Sonate voor fluit en piano, DWELLING OF MUSES, Conservatorium Mechelen, SBCD 1519 EMS/CNR
– Twee Geuzenliederen (Quatuor Arte Del Suono), HARMONIES NOUVELLES EN 12 MOUVEMENTS POUR L’EUROPE, Pavane ADW 7321
– Facetten voor saxofoon en strijkers, BELGIAN WORKS FOR SAXOPHON, René Gailly 87081

 

Uitgevers

Maurer (Brussel)
CeBeDeM (van 1951 tot 2015)

 

Links

Biografische nota via Studiecentrum voor Vlaamse Muziek

 

© MATRIX
Teksten van Joris Compeers en Jenske Vanhaelemeersch
Laatste aanpassingen: 2019