VERBRAEKEN Carl (1950)

Carl Verbraeken werd op 18 september 1950 in Wilrijk (Antwerpen) geboren. In het Sint-Stanislasinstituut te Berchem startte hij op 9-jarige leeftijd met het middelbaar onderwijs en behaalde hij reeds op 15-jarige leeftijd het einddiploma van de Grieks-Latijnse humaniora. Hierna ging hij naar de Hogere Wetenschappelijke Afdeling van het Sint-Jan-Berchmanscollege in Antwerpen ter voorbereiding op de toelatingsproef van de studies Burgerlijk Ingenieur aan de Katholieke Universiteit Leuven die hij in 1967 aflegde. In 1972 promoveerde hij aan dezelfde universiteit tot Burgerlijk Electro-Werktuigkundig Ingenieur, richting Elektronica en in 1976 tot Doctor in de Toegepaste Wetenschappen. Op muzikaal vlak volgde hij al vanaf 1956 privé-lessen piano en vanaf 1958 compositie bij pianist Edward Goyvaerts. Vervolgens studeerde hij piano bij Simone Mortelmans-Coolen, Jos Van Immerseel en Jean Brouwers. Voorts volgde hij lessen harmonie bij Alfons Bervoets, kamermuziek bij De Meirleir en solozang bij Frans De Swert. Hij behaalde reeds op vroege leeftijd heel wat prijzen en diploma’s o.a. een prijs van uitmuntendheid met de grootste onderscheiding voor piano (1973) en de eerste prijs in de nationale wedstrijd “Pro Civitate” (1973). Nadien rijpte het idee om zich op semi-professioneel en later op professioneel niveau op de muziek toe te leggen en ging hij aan het Koninklijk Conservatorium van Brussel studeren (o.m. piano bij Robert Steyaert en fuga en compositie bij Peter Cabus). Deze studies resulteerden in een aanzienlijk aantal prijzen. Ook behaalde hij er het Hoger Diploma piano (1981). Voorts stak hij ook zijn licht op in buitenlandse laboratoria en zomercursussen door persoonlijke samenwerking met onder meer Iannis Xenakis, Brian Ferneyhough en Henri Dutilleux. Hij maakte deel uit van de componistenwerkgroep Comité 86 o.l.v. Victor Legley en de componistengroep Woluwse Componisten. Sinds 2010 is Verbraeken voorzitter van de Unie van Belgische Componisten. Tevens werd hij in 2016 ondervoorzitter van de Muziekraad Vlaanderen. Daarnaast ging hij ook lesgeven. Zo werd hij leraar piano en begeleider aan de Gemeentelijke Muziekacademie van Sint-Pieters-Woluwe en leraar praktische harmonie alsook transpositie voor pianisten aan het Brusselse Conservatorium. In 1986 slaagde hij voor het directeursexamen en werd hij vervolgens in 1987 aangesteld als directeur van de muziekacademie in Sint-Pieters-Woluwe, waar hij na zijn dienst als directeur benoemd werd tot ere-directeur.

 

Werkbespreking

Als componist maakte Verbraeken een zekere evolutie door. Zijn vroegere composities zijn vaak gebaseerd op achterliggende technische principes zoals het serialisme, maar ook eigen theoretische concepten. Zo schreef hij enkele ultra-seriële werken en composities waarin muziektheoretische structuren verder uitgediept worden. Later koos hij echter meer voor een praktische, gevoelsmatige conceptie. De titels van zijn composities zijn tegenwoordig allemaal Nederlandstalig. Zelfs vroegere anderstalige titels heeft hij naar het Nederlands vertaald. Voorts evolueerde hij geleidelijk aan naar een stijl die erop gericht is de weg van conceptie naar perceptie zo klein mogelijk te maken. Hij werkt dan ook niet met uitgevers (enkel Nachtlied voor cello werd uitgegeven) en geeft de voorkeur aan midi-bestanden van zijn werken, aangezien die exact weergeven wat de componist voor ogen heeft. Ook wordt hij getypeerd door het niet systematisch afwerken van composities. Zo begint hij vaak aan nieuwe werken voor de andere vervolledigd zijn. Dikwijls werkt hij die composities pas af als er vraag naar is. Verbraeken componeert hoofdzakelijk voor kleinere ensembles (zie selectieve werklijst): er is een overwicht van pianowerken (meer dan 450) en kamermuziek (meer dan 300 werken). Volgens hem is er quasi geen verschil in perceptie bij een kleiner of groter ensemble. Het is vooral de muzikale inhoud die telt, een bewerking voor een groter ensemble kan nog altijd.

Het Pianokwintet, Op. 18 (begonnen in 1984), bestaande uit de vier delen Moderato, Vivo, Adagio ma non troppo, en Introduzione e Tema, is een voorbeeld van een compositie waarin Verbraeken een eigen muziektheoretisch concept uitdiept. Het werk is gebaseerd op een reeks van 43 vierstemmige akkoordklassen (binnen één toonaard), die zijn ingedeeld op basis van het aantal halve tonen tussen elke noot van het akkoord. Deze 43 akkoorden zijn door Verbraeken in een reeks gezet, die doorheen de vier delen van het werk gepresenteerd wordt. Dit concept maakt dat het werk vrij tonaal klinkt, al worden ook de dissonanten die door deze theorie ontstaan zeker niet geschuwd.

Een andere vroege compositie is Phainomena, Op. 21 (1985) voor symfonisch orkest. Phainomena is niet alleen één van de weinige werken voor orkest uit Verbraekens oeuvre maar is tevens, door de aanwezigheid van 144-tallige parameterreeksen een mooi voorbeeld van de enkele ultra-seriële composities die de componist tijdens zijn leven schreef. Daarnaast lijkt het in Phainomena om een voortdurende op- en afbouw van de textuur te gaan. In het eerste deel – het werk lijkt een ABA’-structuur te bezitten – valt een geleidelijke groei van de textuur op. Dit kent een hoogtepunt op het einde van het eerste deel door een continue aanvoer van zestiende noten in quasi alle partijen (behalve enkele slagwerkinstrumenten en de harp). In het B-gedeelte lijkt deze groei echter te stagneren. Hierna volgt het A’-deel dat een quasi gelijkaardige evolutie als A vertoont.

Nog een vroeg werk is Blaaskwintet op. 8 uit 1988. Deze compositie kan omwille van de kleinere bezetting meer typerend genoemd worden. Het werk bestaat uit vier delen, meer bepaald een allegro, een treurmars, een isoritmisch scherzo en een rondo. Interessant hieruit is het isoritmische scherzo waarbij ieder instrument een eigen thema, dat vervolgens (volgens het principe van isoritmie) een aantal keren (gevarieerd) herhaald wordt, bezit. De thema’s variëren in lengte maar zijn toch niet helemaal verschillend van elkaar. Zo zijn er duidelijk melodische (bijvoorbeeld: het motiefje in de eerste maat van de fluitpartij verschijnt opnieuw in maat 5, ditmaal bij de hobo) en ritmische overeenkomsten (bijvoorbeeld: motiefje in maat 1). Opvallend zijn tevens de vele maatwisselingen in dit stuk.

Sinds begin jaren 1990 schreef Verbraeken 24 zogenaamde Bloemenstukken, die samen een reeks karakterstukken voor piano vormen. In deze en latere werken manifesteert de meer gevoelsmatige muzikale conceptie zich duidelijk. Typisch voor deze korte solostukken is de heldere textuur, bestaande uit een vaak zangerige melodie die ondersteund wordt door een regelmatig begeleidingspatroon van gebroken akkoorden. Verder worden ze gekenmerkt door de ondubbelzinnig tonale harmonie, die globaal genomen relatief eenvoudig is, maar door enkele lokale verfijningen worden opgesmukt. Ook de melodische frasering bezit diezelfde helderheid. Als voorbeeld kan het Vierde Bloemenstuk (1999) gelden. Voor Verbraeken zelf staat dit stuk symbool voor de nostalgie naar de jeugdperiode. In de eerste twee maten wordt een melodische cel voorgesteld, die niet alleen de basis vormt voor het thema, maar in feite voor de hele compositie. Door (gevarieerde) herhaling, sequensen, of fragmentering van dit materiaal ontplooit zich de grotere structuur van de compositie. Zoals vele andere werken van Verbraeken is ook dit Vierde Bloemenstuk voor verschillende instrumenten gerealiseerd. In de meeste van deze versies blijft de piano als begeleidend instrument, maar neemt een solistisch instrument (o.a. hoorn, cello, altsaxofoon, …) de melodie over; de zetting voor blaaskwintet vormt daarop een uitzondering.

Een andere reeks composities die een belangrijke plaats in Verbraekens oeuvre inneemt, wordt gevormd door de 28 Ruyterliederen (geschreven tussen 1989 en 2016) voor piano en diverse instrumenten. Deze werken zijn steeds gebaseerd op ‘inwendig’ gehoorde melodieën en een vooraf bepaald vormschema, en zijn dus niet improviserend tot stand gekomen. Verbraeken componeerde een tijd lang meestal één zulk Ruyterlied per jaar. Met de titel van deze composities verwijst Verbraeken naar de ‘Ruyterkens’ uit het zestiende-eeuwse Antwerpse Liedboek, en naar de culturele en artistieke bloei in de (Zuidelijke) Nederlanden tijdens die periode. Kenmerkend zijn opnieuw een heldere melodie, ondersteund door een regelmatige begeleiding. Daarnaast is er vaak een sterke ritmische puls aanwezig.

De 22 Oud-Brusselse Taferelen (1992) zijn vrij korte pianowerken, waarvan Verbraeken er één componeerde voor elk van de 22 Brusselse gemeenschapscentra. Alle delen hebben evocatieve titels – voorbeelden zijn Het gebed der gevangenen over Vorst, Klokkenspel over Schaarbeek, en Woudleven over Ukkel. In zekere zin zijn deze composities programmatisch, meestal komt dit erop neer dat de algemene sfeer of het idee dat ook door de titel wordt opgeroepen een muzikale pendant krijgen. Een voorbeeld hiervan is De Hoofdspoorwegdwarsliggeropslagruimte over Haren, waar een grote opslagplaats voor dwarsliggers was. De motoriek van het baspatroon evoceert duidelijk de sfeer, maar veel verder lijkt de programmatische ‘inhoud’ van de muziek niet te gaan. Andere voorbeelden zijn de signaalachtige motieven in De Jachtstoet over Etterbeek, en Koningsgang over Laken, dat een motivische verwijzing naar het volkslied bevat.

De belangrijkste vocale werken van Verbraeken zijn de Liederen van Hoop en Dood (1983 en 2003), twee bundels van telkens vier liederen (uitgewerkt voor alle stemtypes), waarvan de eerste ook in een orkestversie bestaat. De (Nederlandstalige) teksten van de eerste bundel (Blauwe Lucht; Uitvaart; Toewijding; en Avondrood) zijn van Jean Van Gele, de tweede bundel (Morgentaal; Verschrikking was hij, Mens!; Ik draag van jou de wonden; en Avondlanden) is gebaseerd op teksten van Hughes Pernat. Formeel gezien lijkt de componist vooral de tekst als uitgangspunt te hebben genomen; de muziek volgt dan ook eerder de schakeringen van de tekst dan te voldoen aan een overkoepelend vormpatroon. Verbraeken past in deze liederen verschillende technieken toe om de tekst kracht bij te zetten: de directe, reciterende stijl (kleine ambitus, veel nootherhalingen) in Toewijding, opvallende harmonische dissonanties, en partituuraanduidingen gaande van ‘angelicamentissimo’ tot ‘senza espressione’ lijken de schakeringen van de poëzie muzikaal weer te geven.

 

Werklijst

Pianomuziek: 7 dwaalsterren (1983), 24 treurzangen (1990-2001), 24 bloemenstukken (1990-), 22 Oud-Brusselse Taferelen (1992), 5 ijlheden (1996-2001), 8 herinneringen (1996-), 5 samenstanden (1997-1999), 24 verbeeldingen (1997-2004), 3 zoetbladen (1998), 3 wiegeliederen (1998-2000), 5 innigheden (1999), 4 speelsheden (1999-2003), 4 overwegingen (1999-2005), 4 mijmeringen (1999-2006), 6 vertellingen (1999-2006), 6 naspelen (1999-), 3 oefenstukken (1999-), 10 ontboezemingen (1999-), 6 zorgelijkheden (1999-), 12 schetsen (2000-), 6 verlatenheden (2000-), 4 voorbetoveringen (2001), 4 tintelingen (2001-2003), 4 smachtingen (2002), 12 daggetijden (2003-2004)

Kamermuziek: Blaaskwintet (1983), Sonate voor cello en piano (1985), Suite in oude stijl voor klarinettenkwartet of strijkkwartet (1985), 28 Ruyterliederen (1985-2016), 10 Venetiaanse kinderstukken (1987), De waterelf voor klarinet en piano (1992), Nachtlied voor cello en piano (1994),

Balletmuziek: De zeven elfjes (1983)

Orkestmuziek: Elementen (1984), Phainomena (1985), Concerto voor piano en orkest (1986), Vijfduimssymfonie (1987)

Vocale muziek: Gezangen van ruimte en tijd voor vocaal en instrumentaal ensemble (1986), Liederen van Hoop en Dood (2 bundels, 1983 en 2003)

 

Discografie

– Vierde bloemenstuk (Carl Verbraeken), WOLUWSE COMPONISTEN EN VOLKSLIEDJES, Cultuurcontact, 2004
– Vlinderstuk (Pieter Leemans, dwarsfluit, en Nancy Folens, piano), WOLUWSE COMPONISTEN EN VOLKSLIEDJES, Cultuurcontact, 2004

 

©MATRIX
Teksten van Machteld Buckens en Robbe Beheydt
Laatste aanpassingen: 2020