VANHECKE Bart (1964)

Bart Vanhecke werd geboren in Etterbeek op 3 september 1964. Hij begon muziek te spelen op achtjarige leeftijd. Hij volgde les in de muziekacademie van Tervuren en ging vervolgens naar het Koninklijk Conservatorium van Brussel, waar hij o.a. een eerste prijs fluit kamermuziek en muziekgeschiedenis behaalde.

Hij volgde lessen in de compositieklas van André Laporte in Brussel en bij Franco Donatoni aan de Accademia Musicale Chigiana in Siena. Verscheidene composities van Bart Vanhecke werden geprogrammeerd op hedendaagse muziekfestivals als Ars Musica, Festival van Vlaanderen en de ISCM World New Music Days. In 2004-2005 werden de pianowerken Monodie en Les racines du monde uitgevoerd op het PianoMania festival in Gent, Boedapest en Bratislava, door pianisten Frederik Croene en Gabor Csalog. Het Transit Festival 2007 bracht de creatie van Comme un flocon de neige voor fluit en ensemble (in opdracht van Ictus ensemble), en van het pianokwintet Que l’aube apporte la lumière (in opdracht van Danel kwartet en Jan Michiels).

Meermaals werden werken van Vanhecke live of in de studio opgenomen door VRT en RTBF. Voor 2008 staat een ‘portret-cd’ van Vanheckes werk op het programma, met uitvoeringen door Het Collectief en Muziektheatercollectief Walpurgis. Andere geplande projecten zijn het orkestwerk Danse de la terre, en de theatermuziek Trinity songs voor sopraan, klarinet en live electronics (in opdracht van Walpurgis).

Momenteel is Bart Vanhecke verbonden aan verschillende muziekacademies in het Brusselse, als leerkracht fluit, harmonie en A.M.C.

 

Werkbespreking

Uit zijn studententijd aan het Brusselse Conservatorium dateren een aantal werken die Bart Vanhecke schreef voor een intern georganiseerde compositiewedstrijd. De donkere kreten van de stilte (voor sopraanstem en hobo), Duo (voor twee violen) en Vijf stukken (voor piano) diende hij in onder de schuilnaam Perotinus; Serenade (voor piccolo, fluit, harp en slagwerk) en Lux aeterna (voor fagot met kaarsenmolentje) onder de naam Hamlet. Zijn werk werd meermaals geselecteerd en als beloning uitgevoerd door leden van het Conservatorium. Bart Vanhecke beschouwt deze composities echter niet langer als deel van zijn oeuvre.

In zijn oeuvre zijn duidelijk twee perioden te onderscheiden, daar vanaf 1997 al zijn composities gebaseerd zijn op één reeks van 54 tonen. Voor 1997 werkte Bart Vanhecke vooral rond één tooncentrum per compositie. Om een melodielijn te vermijden, wordt de centrumtoon slechts omringd door secunden en septiemen. Zowel melodisch als harmonisch dissoneren zijn composities sterk. In Monodie voor piano (1992) bijvoorbeeld draait het hele stuk rond de a. Het begint met een ritmische herhaling van de noot en groeit uit tot clusterakkoorden rond de centrale toon. In Ombra della sera voor hobo en piano (1992) hanteert hij hetzelfde principe maar dan rond de tonen e en f. Hierin maakt hij ook gebruik van kwarttonen. De manier van werken sluit aan bij Giacento Scelsi, wiens muziek ook rond een tooncentrum is opgebouwd. De sacraliteit die uit veel van Scelsi’s werken straalt, maakt in Bart Vanheckes muziek plaats voor een grotere beweeglijkheid door steeds wisselende en zelden tot rust komende ritmes. De ritmiek is ametrisch en vaak zeer complex. Het gebruik van één prominent aanwezige toon herstelt daarentegen wel het eenheidsgevoel. De verschillende vingerzettingen voor gelijke tonen op de hobo, brengen een ruim scala aan klanknuances met zich mee. Extra resonantie ontstaat ook doordat de hobo met zijn klankbeker in de klankkast van de piano speelt. Op die manier wordt met een minimum aan materiaal een maximum aan klank voortgebracht. Het is dan ook de klank op zich en niet de melodie of harmonie die de essentie van het werk vormt. Serenade voor 2 piccolo’s, harp en slagwerk (1991) en Epitafium voor altfluit en gitaar (1991) zijn op hetzelfde principe gebouwd.

In Quand la lune meurt voor basklarinet en ensemble (1994) en Chaque fleur a une voix voor basfluit, slagwerk en live elektronica (1994) werkt Bart Vanhecke ook nog met vaak herhaalde centrale tonen, maar hij gaat een stap verder. Hij gebruikt binnen een compositie meerdere centrale tonen en intervallen als de kwint of de kwart. Chaque fleur a une voix – een werk dat voordien de titel Le chant des roses had – toont mooi aan dat Bart Vanheckes vroege composities vanuit de emotie zijn opgebouwd. Elk van de vijf delen van het werk wordt voorafgegaan door een citaat uit Le crépuscule des pensées en Sur les cimes du désespoir van E.M. Cioran: “Savons-nous entendre la mélodie secrète de chaque rose?”, “On dirait que les fleurs se sont arrachées les racines du coeur.”… De aanduidingen op de partituur zijn zeer precies, tot de vingerzettingen van de fluit toe zijn genoteerd. Hij tast de klank- en speelmogelijkheden van de instrumenten af en breidt die nog verder uit door de integratie van live elektronica. Mede ook door de steeds wisselende ritmes en de spanningsbogen vormt het klankresultaat een boeiend geheel. Hetzelfde geldt voor Quand la lune meurt. Dit is een indrukwekkend stuk met een ritmisch zeer virtuoze basklarinetpartij die de grenzen van het instrument aftast. Belangrijk voor Bart Vanheckes werk is ook de duidelijk waarneembare aanwezigheid van een grote vorm binnen een compositie. Door het aanwenden van dynamische contrasten, harmonische versnelling, wisselende densiteit en ritmen, creëert hij beweging. Het op- en afbouwen van spanning geeft de luisteraar het gevoel dat de muziek richting heeft en wakkert de aandacht aan.

Drie van Bart Vanheckes composities uit zijn vroege periode wijken enigszins af van het principe om rond een centrale toon te werken. Kwintet voor houtblazers (1994) bestaat uit verschillende canons. Twee liederen voor sopraan en vijf instrumenten (1993) en Tout près de l’eau voor mezzo-sopraan en altfluit (1995), niet toevallig twee composities voor zangstemmen, zijn twee dodekafonische werken. In die werken komen wel veel toonherhalingen voor maar meer dan in de andere werken schrijft hij ook andere intervallen dan de secunde en de septiem.

In 1997 voltrekt zich een verandering in Bart Vanheckes compositiewijze. Vanuit zijn zoeken naar verantwoording waarom de ene toon of tooncentrum de andere opvolgt, legt Bart Vanhecke zichzelf een meer restrictief compositieproces op. Hij stelt een reeks van 54 noten op die is opgebouwd uit cellen van drie tonen, waarbij er steeds twee op een halve secunde afstand van elkaar liggen. Deze reeks en zijn transposities liggen aan de structurele basis van al zijn latere werken. Ook het ritme bestaat uit ritmische cellen die zijn opgebouwd en/of worden verbonden met de tonen van de reeks. Etoiles peintes voor strijktrio (2000) bijvoorbeeld bestaat uit 17 verschillende ritmische cellen met elk 6 augmentaties. Aan deze 102 ritmische cellen worden tonen uit de reeks verbonden. Dat vormt als het ware de “DNA-structuur” van het werk. Van daaruit vertrekt de componist en schept hij het uiteindelijke resultaat. De versieringsnoten zijn echter ook aan regels onderworpen. In Les racines du monde voor piano (1998) komt een transpositie van de reeks van 54 tonen tweemaal voor. Er zijn 9 verschillende ritmische cellen, die over telkens 7 tonen worden verdeeld (54 gedeeld door 9 is 6, maar er is telkens een overlapping). De ritmische waarden binnen de cel zijn opgebouwd volgens de intervalwaarden van de 7 tonen (als een kleine secunde voor een zestiende staat, staat een grote secunde voor achtste, enz.). Elke ritmische cel wordt in kleinere en grotere waarden getransponeerd zodat er van elke cel 12 transposities ontstaan. Elke noot wordt dan verbonden aan een ritmische cel. In tegenstelling tot het vorige werk is hier ook de octaafligging van elke noot bepaald. De reeks bestaat namelijk uit een stijgende lijn die vertrekt vanuit de laagste noot van de piano en eindigt met de hoogste. Het samenkomen van beide reeksvoorstellingen gebeurt volgens de proporties van de gulden snede. De tonen van 1 tot 20 met hun bijhorende ritmische waarden worden eerst voorgesteld. Dan start een tweede blok waarbij de eerste reeksvoorstelling verder gaat met tonen 21 tot 33. Terzelfdertijd start de tweede reeksvoorstelling met de tonen van 20b naar 1b tot op de doorsnede van de gulden snede en gaat verder met toon 21b tot 33b. In het derde blok verloopt de eerste reeksvoorstelling van toon 34 naar 41 en van 42 naar 54 terwijl de tweede reeksvoorstelling verloopt van toon 41b naar 34b en van 42b naar 54b. Deze structuur heeft tot gevolg dat ook de compositie één stijgende lijn vormt die start in het laagste register van de piano en eindigt in het hoogste. In het midden wordt een enorme climax gecreëerd door de grotere dichtheid van de ritmische waarden daar de tweede reeksvoorstelling 33 tonen en ritmes voorstelt tegenover de eerste reeksvoorstelling die slechts 12 tonen moet voorstellen. Door de stijgende opbouw van de reeks en de omkering bij het begin van de tweede reeksvoorstelling krijgen we ook in dit middendeel een zeer uiteenlopende tessituur. Het enige dat in dit werk niet is bepaald is de inzet van de ritmische cellen. Het is dus mogelijk dat de tweede ritmische cel voor de eerste komt te staan, maar dan zal Bart Vanhecke er wel voor zorgen dat de eerste noot eerst als versieringsnoot heeft geklonken. In Close my willing eyes voor drie sopranen en ensemble (1999) is er wel strikt bepaald wanneer welke ritmische cel voorkomt. Deze werkwijze is zeer arbeidsintensief en brengt met zich mee dat Bart Vanheckes muziek tot in de kleinste details zeer strikt is bepaald. Qua klankbeeld verschillen deze composities niet zo sterk van zijn vroeger werken. Een strikt atonaal klankbeeld blijft primeren en het goed klinken van zijn composities blijft een streefdoel voor de componist. Deze restrictieve en regulatieve manier van werken geeft Bart Vanhecke wel het gevoel muziek te schrijven met een stevige structuur, waarbij de opeenvolging van tonen en ritmes te verantwoorden is.

Niet alleen op vlak van compositietechniek betekent 1997 een sleuteljaar in Bart Vanheckes leven. Vanaf dan keert hij het gros van het contemporaine muziekleven de rug toe. Het eerder trage tempo van zijn creatieproces, samen met zijn drang naar onafhankelijkheid hebben hem daartoe gebracht. Door niet langer in opdracht te schrijven, creëert hij voor zichzelf de vrijheid om als onafhankelijk kunstenaar zijn muzikale ideeën vorm te geven. Op die manier is hij niemand iets verschuldigd en betaalt hij niet de tol van de afhankelijkheid tegenover de eisen van de opdrachtgevers. Tussen zijn laatste werken zitten dan ook werken met een niet-conforme bezetting. Es träumte mir voor zesstemmig mannenkoor (1998) en Close my willing eyes voor drie sopranen en ensemble (1999) zijn daar voorbeelden van. Deze werken zijn een voorbereiding op een opera (voor 3 vrouwenstemmen, 6 mannenstemmen en groot ensemble). Opvallend is dat veel van Bart Vanheckes late composities nooit zijn uitgevoerd. Hij doet ook geen enkele moeite ze uitgevoerd te krijgen. Bart Vanhecke wil schrijven wat in zijn hoofd klinkt, weigert toe te geven aan de wetten van gemakzucht en tijd, en schrikt dus niet terug voor arbeidsintensieve composities. Dat meestal de financiële middelen niet voorhanden zijn om dergelijke werken tot uitvoering te brengen, zorgt ervoor dat veel van Bart Vanheckes composities rechtstreeks van de werktafel in de kast belanden. Dat maakt zijn werk er niet minder interessant op. Het zijn creaties die existeren in stilte.

Anno 2007 kent het werk van Bart Vanhecke een heropleving. Oktober brengt een reeks portretconcerten in binnen- en buitenland, en de creatie van twee nieuwe werken op het Transit Festival. Het pianokwintet Que l’aube apporte la lumière werd geschreven in opdracht van Jan Michiels en het Danel kwartet; Comme un flocon de neige in opdracht van het Ictus ensemble. Tien jaar na de afbakening van Vanheckes compositorische basisprincipes vormen deze nog steeds het fundament van zijn schriftuur. De componist blijft zweren bij dezelfde 54-tonige reeks, die een constante atonaliteit en athematiek garandeert. In Comme un flocon de neige komt elke vorm van deze reeks precies één keer voor: in het eerste deel wordt de omkering gepresenteerd, in deel twee de kreeft; deel drie is gebaseerd op de kreeftomkering, waarna de originele reeks het werk in het vierde deel afsluit. In totaal komen twee reekstransposities aan bod. De vier delen worden als het ware aan elkaar ‘geregen’ doordat de eindtoon van elk deel overeenstemt met de begintoon van het volgende. Ook in dit werk wordt het gebruik van ritmische cellen aan de logica van de reeks gekoppeld. Comme un flocon de neige is geschreven voor fluit en een ensemble van ‘duo’s’: twee klarinetten, twee percussionisten, twee violen en twee altviolen. Deze paarsgewijze instrumentatie wordt voortgezet in de muzikale zetting, die doorgaans een of meerdere duo’s oog in oog plaatst met de solofluit. De vier onderdelen van de compositie kregen verschillende tempi toegewezen, en laten elk een andere gedaante van de fluit aan het woord: fluit in C (deel 1), altfluit in G (deel 2), piccolo (deel 3) en basfluit (deel 4). Het geheel is duidelijk herkenbaar als een compositie van Bart Vanhecke, al was het maar door de overvloed aan trillers en voorslagen, en door de a-metrische muzikale uitwerking. In de loop van het werk komt een breed scala aan nieuwe speeltechnieken aan bod, en hier en daar duiken kwarttonen op. Naar eigen zeggen gebruikt Vanhecke die laatste echter nooit om een chromatisch interval op te vullen, omwille van het ‘valse’ effect dat hierdoor wordt gesorteerd. Opmerkelijk is ook de indicatie dat alle instrumenten voortdurend non- (of met zo weinig mogelijk) vibrato moeten spelen. Zoals steeds zoekt Vanhecke een evenwicht tussen structuur en creativiteit: ondanks de nauwgezette en uitgebreide precompositie blijft het beoogde klankbeeld een doorslaggevende factor in het compositieproces.

 

Werklijst

Symfonische muziek: Danse de la terre voor orkest (2008)
; Danse du feu voor groot orkest (2012); Danse de l’eau et de l’air voor orkest (2014)

Kamermuziek: Camera obscura voor klankband (1989); Serenade voor 2 piccolo’s, harp en slagwerk (1991); Epitafium voor altfluit en gitaar (1991); Monodie voor piano (1992, 2de versie: 1995); Ombra della sera voor hobo en piano (1992); Quand la lune meurt voor basklarinet en ensemble (1993); Chaque fleur a une voix voor basfluit, slagwerk en live elektronika (1994); Kwintet voor houtblazers (1994); La couleur du vent voor fluit (1996); Dans les plis des nuages voor 2 violen en klein ensemble (1996); Les racines du monde voor piano (1998); Etoiles peintes voor strijktrio (2000); Les fleurs pâles du clair de lune voor ensemble (1994/2001); Des cercles sur les eaux voor harp, ensemble en live elektronica (2002); Icarus, mini-opera voor zes stemmen en fluit (2004); Dans l’eau du songe voor basklarinet, cello en piano (2005); La hora de la luz voor contratenor, ensemble en live electronics (2005); Que l’aube apporte la lumière, pianokwintet (2006); Comme un flocon de neige voor fluit en ensemble (2007)
; Après la pluie voor piano en live electronics (2008); Le sourire infini des ondes      voor ensemble (negen instrumenten) (2009); Un souffle de l’air que respirait le passé voor pianokwartet (2011); A l’image du monde… originel voor piano (2012); A l’image du monde… double voor piano (2013)

Koormuziek: Es träumte mir… voor 6-stemmig mannenkoor (1998)

Liederen: Twee liederen voor sopraan en 5 instrumenten (1993); Tout près de l’eau voor mezzo-sopraan en altfluit (1995); Close my willing eyes voor 3 sopranen en ensemble (1999)

Theatermuziek: Trinity songs voor sopraan, klarinet en live electronics (2007)

 

Bibliografie

Volgende werken bevatten artikels over het werk van Bart Vanhecke:

– M. Delaere & J. Compeers (Red.) Contemporary Music in Flanders II. Flemish Piano Music since 1950. Leuven: MATRIX New Music Documentation Centre, 2005.

 

Discografie

– Close my willing eyes (Het collectief, Walpurgis o.l.v. Robin Engelen) FUG 706

 

 

© MATRIX
Teksten van Katrien Mestdagh en Katherina Lindekens
Laatste aanpassingen: 2007, werklijst: 2014