WELFFENS Peter (1924-2003)

Op 7 mei 1924 werd Peter Welffens in Antwerpen geboren als zoon van een uit Hannover afkomstige vader. Aangezien zijn vader beroepsmusicus was, werd hij reeds op jonge leeftijd geïntroduceerd in de wereld van de muziek.

Zijn eerste studies deed Welffens aan het Sint-Jan Berchmanscollege van zijn geboortestad. Aan dit instituut was het beroemde Antwerpse Kathedraalkoor verbonden dat toen onder leiding stond van kanunnik Striels. De jonge Welffens werd lid van het koor en de ervaring die hij daar opdeed zou hem definitief doen kiezen voor een opleiding tot professioneel musicus. Hij studeerde verder aan het Koninklijk Vlaams Conservatorium te Antwerpen, waar hij respectievelijk eerste prijzen behaalde voor harmonie (Jef Vanhoof, 1934), piano (Marinus de Jong, 1947) encontrapunt (Karel Candael, 1949).

In 1945 werd Welffens benoemd tot muziekdirecteur van het Koninklijk Jeugdtheater in Antwerpen, een job die hij uitoefende tot 1989. Tijdens de jaren ’50 volgde Welffens zomercursussen aan het Mozarteum in Salzburg (compositie bij o.a. Wolfgang Fortner en orkestdirectie bij Igor Markevitsj). Nadien trad hij verscheidene malen op als gastdirigent in de Koninklijke Vlaamse Opera. In 1981 begon hij praktische harmonie te doceren aan het Antwerpse conservatorium.

Welffens’ werk werd verscheidene malen bekroond. Zo werd zijn verzamelde werk voor het Koninklijk Jeugdtheater in 1965 onderscheiden met de Edward Keurvels-prijs. In 1997 werd hij laureaat van de Sabam-prijs. Peter Welffens overleed op 11 februari 2003 in Deurne.

 

Werkbespreking

Voor Welffens was het onontbeerlijk kennis te maken met de twintigste eeuwse toonsystemen als dodecafonie en serialisme. Toch zal Welffens zijn hele leven de traditie trouw blijven, maar zijn ervaringen bij Wolfgang Fortner zijn verantwoordelijk geweest voor een duidelijke vernieuwing in zijn stijl. Het repertoire is chronologisch op te delen in drie fasen. Zijn vroege werken (1940-1952) staan in de laatromantische Vlaamse traditie waarbij brede lyriek, dense orkestratie en vasthouden aan de tonaliteit de voornaamste kenmerken zijn. Vanaf zijn verblijf aan het Mozarteum in het begin van de jaren ’50 ondergaat zijn stijl duidelijk modernistische invloeden voornamelijk van Bartók en Stravinsky. Voortaan overwegen scherpe dissonantie, heftige ritmes, ametrische accentuatie, maatwisselingen en besteedt hij veel aandacht aan het koper en slagwerk. Sporadisch maakt hij ook gebruik van dodecafonische principes zonder dat hij deze strikt toepast. Terwijl Welffens in zijn eerste twee fasen voornamelijk vanuit het gevoel componeert gaat in zijn laatste fase (vanaf ongeveer 1976) het cerebrale aspect meer doorwegen. In deze laatste fase komt hij tot een persoonlijke stijl waarin zowel plaats is voor emotie (weliswaar meer gecontroleerd) als voor evenwicht.
Harmonisch blijft hij een aanhanger van de polytonaliteit.

Peter Welffens is vooral bekend om zijn grote en belangrijke bijdrage voor de toneel-en balletmuziek. Naast Renier Van der Velden is Welffens de grote vernieuwer op het vlak van balletmuziek. De meeste balletproducties maakte hij met de balletgroep van Lea Daan en ook een aantal met het ensemble van Jeanne Brabants waaruit later het Ballet van Vlaanderen is ontstaan. In Antwerpen kreeg de balletmuziek in de jaren ’50 een belangrijke organisator en stimulator in de figuur van Roger Avermaete die er jaarlijks een Nationaal Dansfestival liet doorgaan.

Een belangrijk balletwerk uit Welffens’ tweede fase is het werkCyklus(1966) dat hij schreef in opdracht van het Nationaal Ballet van Canada. Het werk vertoont duidelijk de invloed van zijn studie aan het Mozarteum bij Wolfgang Fortner. Welffens werd in dit balletwerk ook sterk geïnspireerd door Stravinsky en Bartók. Aan de basis van de compositie ligt het “cyclische natuurproces” dat hier concreet op de verschillende fasen van het menselijk leven wordt toegepast. De verschillende delen symboliseren de geboorte, de puberteit, de loutering en de dood. Muzikaal ontstaan op die manier grote contrasten maar uiteindelijk overweegt toch de eenheid of verbondenheid tussen die fasen/delen. De delen haken immers op elkaar in door motiefherhaling en doordat in het laatste deel de drie hoofdthema’s nog eens samen voorkomen. Het werk eindigt volkomen cyclisch met een reminiscentie aan het begin.

Naast balletmuziek kreeg ook toneelmuziek zeer veel aandacht. De toonspraak die hij hier hanteert is veel doorzichtiger. Het belangrijkste in deze muziek is dat ze verstaanbaar moet zijn voor het jeugdig publiek van het Koninklijk Jeugdtheater. De kinderwereld was in dubbel opzicht zeer interessant voor hem. Hierdoor kon hij via een omweg kritiek geven op de maatschappij van de volwassenen en bovendien was geen enkel publiek zo dankbaar als de jeugd. Voor Welffens behoorde het componeren van die kindermuziek tot echte kunstmuziek aangezien men met weinige middelen zeer veel moet kunnen zeggen: er is met andere woorden een groot vakmanschap voor nodig. In opdracht van het Antwerps jeugdtheater schreef hij veel toneelmuziek waaronder Peter Pan (1947), Pinokkio (1947), Assepoes (1955), Antigone (1964), Coriolanus (1967), Polleke,de Belg (1980) en Het lied van Hiawatha (1982).

Op operagebied is Welffens niet zo actief geweest. Zijn twee opera’s staan eigenlijk ook buiten zijn stilistische evolutie aangezien hij hier meer bekommerd is om de morele en didactische waarde van deze composities. De twee opera’s die hij schreef zijn Stroppe la corde (1964), gebaseerd op het verhaal van Reinaart de Vos en verder nog De Dubbeldroom (1989). Deze laatste opera is in feite een initiatie voor de kinderen tot de operawereld. Bedoeling is om de kinderen met het operagebeuren en zijn specifieke muzikale uitwerking vertrouwd te maken. De opera Stroppe la corde beklemtoont nog eens de muziekdramatische vaardigheid van Welffens. De zangstijl is overwegend syllabisch-declamatorisch waarbij de dramatiek nog sterker tot uiting komt doordat elk personage een eigen motief toegewezen krijgt en Welffens gebruik maakt van een zeer kleurrijke orkestratie. De harmonie beweegt zich tussen polytonaliteit en tonaliteit.

Naast theater-, balletmuziek en opera’s schreef Welffens ook symfonische werken en veel kamermuziek waarin hij vaak vasthoudt aan de neoklassieke vormgeving en waarin de fase-indeling veel duidelijker naar voren komt. Representatieve kamermuziekwerken zijn Vier miniaturen voor koperkwintet (1950) en de Suite voor bladerkwartet (1976). In beide werken vinden we grote contrastwerking en duidelijke karaktertekening. Dit laatste blijkt bijvoorbeeld al uit de ondertitels in de suite: Burleske,Melopee en Pantomime. Wat de harmonische taal betreft van deze twee stukken ligt de polytonaliteit aan de basis. Wel geeft Welffens er in de Vier Miniaturen steeds de voorkeur aan om tonaal te eindigen, een techniek die hij in zijn vroege compositiefase wel meer toepast.

Verder schreef Welffens twee strijkkwartetten in een tijdspanne van 48 jaar. Het Eerste strijkkwartet (1944), een jeugdwerk, draagt nog duidelijk de sporen van de laatromantische traditie. Dit blijkt onder andere uit de tonaliteit en de afwisseling tussen ritmische volksmelodieën en brede lyriek. De eerste drie delen zijn getoonzet in een zwaarmoedige sfeer die waarschijnlijk te wijten is aan de zware levensomstandigheden van de oorlog en een aanval van geelzucht. In 1945 voltooit hij het kwartet met een vierde deel, namelijk hetallegro con fuoco.Hier overheerst een jeugdige vitaliteit wat wijst op een herwonnen levenslust. In 1992 ontstaat dan zijn Tweede Strijkkwartet. Hieruit blijkt duidelijk de stijlevolutie; hij maakt veel gebruik van grote intervallen, schrille dissonanten en intense dramatische expressie. De algemene sfeer in het middendeel verwijst naar het pijnlijke (dolente) van het eerste strijkkwartet terwijl in de hoekdelen de plasticiteit en de krachtige ritmische stuwing van de balletcomponist nooit veraf is.

Op symfonisch vlak kadert Welffens’ eerste symfonische muziek nog in de laatromantiek. Zijn Symfonie nr. 1 in e (1952) vertoont daar duidelijk de sporen van. In het eerste deel ligt het hoofdthema aan de basis van een zeer gevarieerde motivische verwerking. Het hoofdthema steunt op een karakteristieke septiemsprong en op chromatiek. Delen twee en drie contrasteren zeer sterk met elkaar. In het tweede deel heerst een geladen sfeer. Dit blijkt duidelijk uit de orkestratie en de breed uitgesponnen melodievoering. In deel drie duikt dan weer een uitgelaten sfeer op door grote aandacht voor het ritme en vinnige fraseringen. Het vierde deel wijst reeds vooruit naar de tweede fase. Waar in de eerste drie delen de brede lyrische melodievoering en de tonale gebondenheid overwegen horen we in het vierde deel voornamelijk heftige koperblazers en slagwerk. Opvallende nieuwe kenmerken zijn een veel sterkere dissonantie, een heftige ritmiek en een lang uitgesponnen chromatiek, vaak ook in tegenbeweging. Het motivisch materiaal is hier ook veel compacter: het hele deel wordt immers geschraagd door een obstinate figuur van een terts die zowel klein als groot kan zijn.

Andere symfonische werken zijn het Symfonisch gedicht (1940) en de Baroksuite (1955). In dit laatste werk grijpt Welffens terug naar barokke dansvormen. Zijn tweede symfonie (1959) is de uitwerking van zijn bevindingen tijdens de drie masterclasses aan het Mozarteum in Salzburg en meteen zijn belangrijkste symfonie omwille van de dramatische kracht van het werk. Met dit werk breekt Welffens zeer duidelijk met de Vlaamse laatromantische stijl en treffen we nieuwe stilistische elementen aan zoals sterke dissonantie, polytonaliteit en een sterke voorkeur voor ritmische accentuatie. Deel 1 bevat een sonatevorm met een sterk uitgewerkte doorwerking: motivische arbeid waarbij de verschillende motieven gecombineerd worden of in augmentatie en diminutie kunnen voorkomen. In het lento e semplice vinden we dan weer de kracht van de componist om met zeer eenvoudig materiaal zeer aangrijpende muziek te kunnen schrijven. De harmonische taal in dit deel is sterk dissonant. De symfonie eindigt met een scherzando waarin de componist voor de eerste keer gebruik maakt van het reeksprincipe en waarin de klankkleur wordt beheerst door het slagwerk en het koper.

Werken uit Welffens’ laatste fase die zijn late stijl het duidelijkst illustreren zijn Sinfonia per orchestra da camera (1986) en Due Movimenti (1989) voor strijkers. Uit beide werken blijkt een onthechting en een tendens naar verinnerlijking. Zo opteert hij voortaan voor kamerorkest in plaats van het groot symfonisch orkest. Ook grijpt Welffens graag terug naar klassieke vormstructuren die het geheel nog meer in evenwicht kunnen brengen.In Due Movimenti worden de expressieve speeltechnieken en dissonantie in evenwicht gehouden door de ABA structuur van elk deel. Voortaan houdt Welffens per deel liever vast aan één emotie in tegenstelling met vroeger. Dit blijkt ook duidelijk uit zijn Rubensdiptiek (1976). Het eerste deel, gebaseerd op de Kruisoprichting van Rubens staat in contrast met het tweede deel dat de tuin der liefde muzikaal verklankt.

Op vocaal gebied schreef Welffens enkele liederen en een klein aantal koorwerken. In zijn liederen opteert hij voor subtiele poëzie. Ook muzikaal blijft hij zeer dicht bij de algemene sfeer van de tekst. Dit blijkt onder andere uit Paysages tristes op tekst van P. Verlaine voor sopraan en instrumentaal ensemble (1963) en uit Orpheus en Eurydice op tekst van P. Keymeulen voor bariton en orkest (1960). Welffens’ rijke verbeeldingskracht en de suggestieve begeleiding maken deze liederen tot echte juweeltjes. Tot zijn koorcomposities behoren het Stabat Mater voor vierstemmig gemengd koor (1965), koorbewerkingen en het kindersprookje Hoe de slakken een huisje kregen (1976) voor recitanten, solostemmen, kinderkoor en orkest. Dit werk slaat een brug tussen de hedendaagse muziek en de wereld van de kinderen. Het werk blijft tonaal maar is ritmisch vaak complex.

 

Werklijst

Balletten: Jettatura (A. Germoz, 1952); Choreografisch concerto (L. Daan, 1952); Het lied van de straat voor recitant, kamerkoor en kamerorkest (R. Avermaete, 1954); Het Schrijn (J. Brabants, 1954); Jeanne d’Arc voor twee recitanten en kamerorkest (R. Avermaete, 1956); De Vlek (J.Brabants, 1954); Cyclus (G.Strate, 1967)

Toneelmuziek: De Burger-Edelman (Molière, 1945); Peter Pan (1947); Pinokkio (1947); Ondine (1950); De Storm (W. Shakespeare, 1952); De bruiloft van Kamacho (P. Van Langendyck, 1952); Een midzomernachtsdroom (W. Shakespeare, 1953); De Schone en het beest (1954), Assepoes (1955); Jonkvrouwe Edelwater (1961); Gloriant (1962); Dona Mirabella (F.de Pillecyn; 1963); Antigone (Sofokles; 1964); Coriolanus (W. Shakespeare, 1967); De straat zijn wij (1969); Polleke, de Belg (1980); Het lied van Hiadwadha (1982)

Orkest: Symfonisch gedicht (1941); Eerste Symfonie in e (1952); Barok suite (1955);Tweede symfonie (1959); Concertino voor altviool, cello en strijkorkest (1959); Concerto voor clavecimbel, strijkers en pauken (1961); Rubensdiptiek (1976); Sinfonia per orchestra da camera (1986); Due movimenti per archi (1989)

Kamermuziek: Vier miniaturen voor koperkwintet (1959) en voor houtblazerskwintet (1960); Kontrasten voor klarinet en piano (1969); Octet voor fluit, hobo, klarinet, fagot en strijkkwartet (1975); Suite voor blazerskwartet (1976); Prayer before the Apocalypse voor zes hoorns (1980); Caleidoscoop voor hobo en piano (1982)

Vocaal: Orpheus en Eurydice (P. Van Keymeulen); liedcyclus voor bariton en orkest (1960); Paysages tristes (P.Verlaine); drieluik voor sopraan en instrumentaal ensemble (1963); Stroppe la corde (E.Veterman); opera in drie bedrijven en een naspel (1964); Stabat Mater voor vierstemmig a capella-koor (1965); Hoe de slakken een huis kregen (Koningin Fabiola): muzikaal sprookje voor recitanten, solostemmen, kinderkoor en orkest (1976); De Dubbeldroom: jeugdopera (1989)

 

Bibliografie

-E. ABRATH, Vlaamse componisten, in Even aanzoemen, 6, 1999, p. 4-5
-L. DIELTIENS, Memorabele Meesters, Peter Welffens, in ANZ, 3, 1990, p. 52-53
-R. DIEPENDAELE, Welffens Peter: Hoe de slakken een huisje kregen (1976), in M. DELAERE en V.VERSPEURT, Contemporary Music in Flanders: Flemish Music Theatre since 1950, Leuven, 2008, p. 57-58
-L. EECKHAUT, Peter Welffens, een no(od)tenkraker, in Forum, 4, 2000, p. 22-24
-H. HEUGHEBAERT, art. Peter Welffens, in Algemene muziekencyclopedie uitg.dr. J.Robijns en M.Zijlstra, vol.10, Amsterdam, 1972, p. 244-245
-L. LEYTENS, De muziek in het kader van het Rubensjaar te Antwerpen, in Het Belgisch muziekleven, 1, 1977, p. 21-22
-L. LEYTENS, De Vlaamse componisten en het Rubensjaar, in Het Belgisch muziekleven, 2, 1977, p. 53
-J. RAICICH, Peter Welffens vijftig jaar, in Gamma, 4, 1974, p. 155-157
-H. STUBBE, De dagboeken van Peter Welffens, in Muziek en Woord, 176, 1989, p. 6

 

Discografie

-Strijkkwartet nr. 1 en nr. 2, CHAMBER MUSIC (Moscow Chamber Soloists), Phaedra (In Flanders’ Fields, vol. 14) 92014
-Eigen opnamen van voornaamste werken op 10 cassetten (inclusief interview met componist); mogelijkheid in Koninklijk Conservatorium Brussel (collectie CeBeDeM) om deze cassetten te beluisteren
-Tweede symfonie, DAVID VAN DE WOESTIJNE -PETER WELFFENS,Alpha Brussels 5074-N 3, Cultura (2) 5074-3
-Wandelen met Eva, TARQUINA, (Emanon Ensemble, Hubert Damen, Raf de Keninck),Phaedra (In Flanders’ Fields, vol. 62), 92062
-De kruisoprichting, MUSICA BELGICA (Brussels Philharmonic, o.l.v. Norman Del Mar), s.n.

 

Links

Meer informatie op svm.be

 

©MATRIX
Teksten van Raf Valgaeren
Laatste aanpassingen: 2018